donderdag 8 augustus 2013






Maarten Vonder 


De lege boot




gedichten















M.G. Vonder
juni 2013
mgvonder@hetnet.nl





Inhoud

I. Voorspel

1. Naturel
2. Rhynspoorplein
3. Statief
4-6 Over Tholen

II. Uit de kooi

7. De tovertuin
8. De cavia
9. Een ree
10. Een wandeling
11. Zestig
12. Dat is het niet
13. De helende meesteres
14. En dansant
15. Mijn liefde

III. Sonnetten

16-17 De lege boot
18. De overkant
19. De nachtwaker
20. Een verlosser
21. Avondwandeling
22. Harde bankjes
23. Lelies groeien
24. Mijn hond
25. Het geluid van mijn tuin

IV. De leegte

26. De gierzwaluwen
27. De archeoloog
28. Het groen
29. Niemand weet
30. De romanticus
31. Musée Rodin
32. Voortaan electrisch
33. Thuiskomst van Odysseus
34. Het hert en de beek
35. Theetijd
36. Op een eiland






I. Voorspel





Naturel

Wat een schitterend gezicht:
dit pastelkleurige meisje
met haar los gehaakte zwarte trui
zwarte netkousen en zwarte lichte rok.

In haar geïmproviseerde spel
vegen spontane tranen
de mascara over haar gezicht.

Bij zo wendbare ontroering
schijnt zij van binnenuit verlicht
als een naïeve aquarel.

Zo goed als tragische vervoering
maar zo licht,
dit speelstertje heeft werkelijk de blues:

een haast ondraaglijk naturel

van bijna geen gewicht.





Rhynspoorplein

Toen wij spelend in de berm
het liefdesgraszaad afstroopten
was het kanaal achter het weiland
bijna zo ver als de horizon.

Destijds waren wij ouder dan nu:
in de stad waait het altijd
tussen de gebouwen. Een tramhalte
vat meer kou dan de sluis
(die wij ons niet konden voorstellen
ooiit te bereiken).

Tussen rachitische honden en klamme
jassen beklemd is de berm
immers verder dan Babylon.
Kinderen roken hun sigaret

op het achterbalkon.





Statief

Ik zoek een vriend; een jonge fotograaf.
Ik ken hem niet. Ik weet niet hoe hij heet.
Zijn naam is losgeraakt van zijn statief.
Drie jaar terug nam hij een retourvlucht India,

verloor zijn dieptescherpte; en verdween. Intussen
zaaide ik papavers in mijn achtertuin.
Vanaf mijn uitkijkpost kon ik hem helder zien
maar niet bereiken: pover objectief.

Zijn spoor is bij de grens gezien: Iran.
'k Weet zeker dat ik hem herkennen zal.
- Wat als ik hem vind, nog warm naast zijn statief?
- De achterdeur, de heg, vandaar de grens.

Ik moet hem zoeken. - Ik zal wel niet meer gaan.





Over Tholen 
een drieluik

1.

Ik ben geboren in de watersnood.
Ik herinner mij daarvan een geweldig klotsen
van het vruchtwater, zodanig
dat ik een heftige aandrang voelde
naar buiten te treden.
Die gebeurtenis heeft zich sindsdien
nimmer in die mate herhaald.

Terwijl het geboren worden
in mij leefde, en mijn bewustzijn
totaal vervulde, meende ik
het krijsen te kunnen horen
van verdrinkend vee,
en de burgemeester van ons dorp
zocht zijn toevlucht tweehoog achter
- maar dat hoorde ik later - in ons huis,
waar het tenslotte veilig was.

Hij dommelde tussen de luiers
terwijl ik op de uitkijk stond
en zag, hoe de toren
tergend langzaam in de golven
ten onder ging.



2.

Nooit zal ik de lange nacht vergeten,
toen ik de maanden daaropvolgend,
per sloep door het verdronken land
gereisd ben. Slechts in gezelschap

van mijn ouders - hij een eenvoudig
handwerksman, zij voorzien
van een grote picknickmand
gevuld met zout water en stenen,
waar wij weken van leven konden.

Kadavers en mannen met zakken, maanbeschenen
van Retranchement naar Rilland-Bath,
over Tholen en Walcheren, via
Domburg en Veere, Stavenisse,
Zijpe, Schouwen-Duiveland, terug
naar het geboortedorp. Ik zat

op de voorplecht, in het donker
en deelde brood, wijn en vissen uit
aan drenkelingen.



3.

Over Tholen ben ik opnieuw geboren,
over het veer, over het verdronken land.
Over Tholen begint de historie opnieuw.

Daar, met dood en geboorte in dezelfde
cadans, loopt het spoor dood, zodoende
heb ik geen stamboom.

Naar voren ben ik gezichtsloos
als het vee, het veer is opgeheven,
ik ben geboren als ieder ander.

Alleen over Tholen heb ik een gezicht,
de dood uit, terug naar de nacht,
het verdronkene.






II. Uit de kooi







De tovertuin

Die dag, dat ik met haar naar de tovertuin ging,
zo vol van de lente, zo'n heerlijk ding,
De lucht hing bedwelmend vol van geluk,
het licht en de tijd hielden voet bij stuk

en knoppen, die barstten maar uit hun voegen,
en die met trots al hun bloemenpracht droegen,
zo wonderlijk, wonderlijk, wonderlijk mooi
als een meisje in heel haar gesluierde tooi.

O, en er liep ergens een kip op sokken,
totaal niet bedeesd; ja, kennelijk
net aan het ruien, of net geweest.

We waren mesjokke, van liefde en vrede,
van het heden, van samen op levensreis,
de schoonheid der dingen, het vrijheidsfeest.







De cavia

Eens vroeger had ik een cavia.
Als ik vroeg of hij honger had, zei hij ja.
Ik maakte een kooi zo groot als het bed,
daar heb ik hem in gezet, met veel hooi.
't Was mooi, zolang als het ging. Eén ding:
ik durfde hem niet aan te raken,
bang dat ik hem per ongeluk stuk zou maken.

En ik ging op reis, voor een weekje,
en vrienden zouden wel op hem passen,
die waren vertrouwd. Het was een
goed stel, met een hart van goud.
Ik genoot volop van het avondrood,
en toen ik terugkwam, was hij dood.
Van heimwee, en ik huilde een beekje.

Nu denk ik ineens dat het anders lag:
ik liet die kooi immers telkens maar open,
zodat hij vrij door de kamer kon lopen.
Dat is weer zo'n raadsel in het leven:
die kooi had hem veel meer vrijheid gegeven.
Nu kroop hij altijd onder de kast;

zo draagt eenieder de kooi die hem past.





Een ree

'k Zag een ree, trillend als een gedicht,
ze glansde en blonk in het avondlicht.
Ik zou dat wel altijd vast willen houden,
die wind en die geur, en dat mooie gezicht.

Nu ben ik al wekenlang snipverkouden,
m'n ogen gezwollen, m'n neus zit dicht,
m'n hoofd voelt als een ellendig gewicht
en ik heb het altijd maar koud. Bovendien:

die ander, met wie ik die ree was gaan zien
is al dood. Dat valt verdikke niet mee.
Ze zal van daarboven wel kijken misschien,
maar pure aanwezigheid telt toch voor tien;

het beeld blijft wel leven, maar weg is het zicht,
en het is nooit meer hetzelfde licht.
Dus dan maar dit vers, als een huldeblijk,
en die ree? - Die blijft alles gelijk.







Een wandeling

Als warmte zich door je lichaam verspreidt:
je loopt door de stad en je kijkt naar een meid
die nog zo helemaal Proustig is
en je voelt aan je rug, hoe roestig die is,

zal ik me straks Chinees laten masseren?
ach, dat soort ongemak kan me niet deren.
Die gevelsteen had ik nooit eerder gezien,
toch maar een andere bril, misschien?

Daar is de plek waar ik ben neergeslagen
omdat ik de man naar zijn naam durfde vragen,
en hier werd ik voor een malloot aangezien
eenvoudig omdat ik de brug wilde zien,

en ik loop verder en kom bij het water,
het lijkt inmiddels al uren later
en de vliesdunne lente zit overal klaar,
maar verwachting is immers veel mooier dan waar,

ik wandel eens door naar de Vredeskerk,
een letterman doet zijn ambachtelijk werk:
dan kun je voelen hoe jofel dat is,
een bloeiende boom met een broodje vis.







Zestig

Toch even iets om bij stil te staan:
ik was mijn leeftijd allang vergeten
en zelfs al bijna mijn eigen naam,
want voor wie je liefhebt, wil je heten.

Het eerste kado kwam twee weken geleden:
aan de overkant hing ineens, mooi in het licht,
als een synopsis van heel mijn verleden
een fraai Italiaans vergezicht.

Toen was er een bundel, en een lief doosje
dat paste precies, want was bodemloos,
en alle bezoekers kregen een soesje;
daarna was ik werkelijk sprakeloos.

Die tellende jaren, dat malend gewricht
krijgt elke dag, jaar op jaar, minder gewicht.
't Moet allemaal wijken voor 't wonderlijk heden:
Licht, vederlicht, zegt mijn jongensgezicht.

En als laatste bezoek kwam de fee van de waarheid,
na al die drukte nog eindelijk klaarheid.
En als ik tachtig word, zie ik ons gaan

al wandelend over de Wonderlaan.





Dat is het niet

Dat je m'n moeder bent, dat is het niet.
Dat je hulp of zorg of troost behoeft, dat is het niet.
Je heerlijke liefheid - maar spitsroeden lopen,
geen tijd om stalen schoenen te kopen
maar dwars door het vuur en het prikkeldraad.
En daar gaat al een servies naar de knoppen,
en of ik m'n eigen boontjes wil doppen,
en alle magie van geen liefdesdaad.

En dat je niet wilt, dat is het niet.
En al wat ik denk en wat me spijt, dat is het niet.
Nu zie ik je niet meer dagelijks lopen
en hoef ik niet meer op briefjes te hopen,
en natuurlijk verdriet, maar dat is het niet.

En jij, die het allemaal zelf wilt doen,
dan ga je maar, op een sok en een schoen!
Daar, dan sluit ik alle gordijnen
als jij maar het jouwe hebt, en ik het mijne.
Ik neem ook vandaag weer mijn ochtendbad:
Jouw opvoeder willen zijn? 't Mocht wat!
Jij kunt het toch allemaal zelf, nietwaar?
Nou, je kunt je niet voor jezelf verstoppen,
ga jij nu je eigen boontjes maar doppen,
doe maar! Doe maar!

En dan wordt het morgen, dat is het niet,
en altijd zo'n morgen, dat is het niet.
Daarvoor kijk je me veel te liefdevol aan,
zo kan ik je niet laten gaan...
Dan gaan we maar samen een broodje kopen,
met sla en tomaat en komkommer,
en worden hoe langer hoe dommer,
dan gaan we maar samen een eindje lopen,

want altijd maar wijsheid, dat is het niet.





De helende meesteres

Zo speelde een schone juffrouw harp,
en was haar timbre meester van haar klank,
terwijl zij in de snaren greep.

Zo weefde een prinses haar gouden vlecht,
en liet een troubadour als dank
zijn schoenen achter.

Zo wordt de pijn in mij voortdurend zachter
dankzij de mild gezongen les
van haar fluwelen zweep.

Ik zie haar liefde en eenzaamheid
en ik ben een zwijgende wachter,
meer zeggen helpt niet altijd.

Dus breek ik de nauwe verbondenheid
en vervang die  door iets daarachter,
dat heelt de tijd.







En dansant, maar op klompen

Ik droomde, dat ik was opgenomen
in een schilderij van Degas, dat maar doorging
en met houten pas was ik plotseling, heus
deel van het ensemble. Het gordijn ging op.

De muziek was me al veel te veel, en daar
hing ik aan de arm van een danseuse,
en leidde haar rond om mij, vol gevaar
in haar peilloze pirouette. Ze was zo
goddelijk mooi in haar eenzaamheid,
en ik was voortdurend mijn evenwicht kwijt.
Ze zei dan ook, dat ik teveel op haar lette.

Het publiek gaf een open doekje.
Maar het was waar: balans is eerste positie,
pas vandaar wordt het leven een dans,
een les uit het boekje. Het leven,

en daar weer het mooie van,
is misschien dat het wel anders kan,
niet door te geven, maar door te zweven.
Zulk dansen is eigenlijk krachten sparen,

en liefde niets anders dan afstand bewaren.





Mijn liefde

Wanneer ik haar zie, schijnt mijn liefde altijd
een toonbeeld van eenvoud en sereniteit.
En geduldig vertelt ze me keer op keer:
in mijn binnenste leeft geen gespletenheid meer.

En onbewust, in al mijn liefdeblijken
wilde ik steeds geforceerd op haar lijken.
Dan zei ze: 'k Neem afstand, dat moet je niet doen.
Leer eerst maar eens beter je innerlijk zien.

Maar eenmaal leek alles eensklaps onwaar,
en terwijl ik naar buiten keek zag ik daar
in één vlammend beeld van haar eigenheid,
haar onheilig vergrote polariteit.

Mijn god, dat was me een hellevaart
met donder en bliksem en duivels te paard!
Ik dacht: ik word levend opengereten...
en zo waar, had ik hier niet meer gezeten.

Nee, ik zat even niet goed in m'n vel,
om kort te gaan was er geen dans in het spel.
Die twee minuten leken een uur,
en al die tijd brandde ik in het hellevuur.

Maar zelfs in de storm van de watersnood,
als die van binnen woedt, ga je niet dood.
En eindelijk verbleekte het visioen
en geleidelijk kon ik weer helderder zien:

Zíj leeft in 't kosmisch universum, ik niet,
maar dat is geen scheiding, het is geen verdriet,
want zie ik de zon op haar zachte gezicht,

dan kom ik vanzelf weer in evenwicht.



III. Sonnetten





De lege boot

I

Ik zie een boot stroomafwaarts gaan.
Over het water glijdt de maan.
Alleen, zie ik de tijd verdwijnen.
Hoe kom ik met mezelf in 't reine?

Al eerder zat ik op deze boot;
op alle banken zat een schare
verlichte mensen die blijmoedig waren,
elk met een knapzak op z'n schoot,

en daaruit haalden ze gedachten
en lieten ze dobberen op de baren,
en vulden hem met nieuwe krachten.

Toen was zij nog mijn tijdloosheid.
Nu zit ik naar het licht te staren,
bedrukt door zoveel vrije tijd.





II

Ten leste komt, ver uit zijn baan
de boot op geen bestemming aan.
De kaai is vol bedrijvigheid.
Ik laad mijn zak vol ledigheid

weer op mijn rug om van boord te gaan.
Dan hoor ik de stem van mijn fijne meid.
Ik kijk haar met verwondering aan
en zeg: Waar was je toch, al die tijd?

En ik zoen haar in de volle maan:
ik zat van weemoed te vergaan,
maar och, dat is een kleinigheid.

- Maar lief, 'k zat naast je de hele tijd,
jij was alleen je bril maar kwijt

en kon me daardoor niet verstaan.





De overkant

Ik heb met mijn talent gesmeten,
er zat totaal geen richting in:
dan was het veel te veel gespleten
en dan weer zonder enige zin.

Ik heb in opdracht veel gewerkt,
en mezelf altijd afgebeuld
als iemand, en onopgemerkt,
die met zijn eigen vijand heult,

dan gaf 'k mezelf weer van katoen
met zweep en gesel. Niet meer doen,
dan stok ik voor een steile wand.

De mildheid van het lentegroen,
breng dat maar eens aan mijn verstand,

die mildheid komt van de overkant.





De nachtwaker

Er gaat een nachtwaker door de straat
steeds als de maan ten onder gaat;
hij stelt mij de vragen van de nacht
wanneer ik zonder mijn liefste zacht...

En door mijn omfloerste regengordijn
(als ik nog steeds wil verenigd zijn)
moet ik mijn eigengereidheid bekopen
met woorden, die op 't denken maar blijven stropen;

en daar gaat dat wagentje weer voorbij
en stelt weer een vrachtvol vragen aan mij:
laat je het gaan? of laat je het lopen?

ach liefste, zolang ik kan blijven hopen
zal die wagen mij toch een worstje zijn
als mijn liefde zo groot is, mijn hart zo klein.








Een verlosser

Ik wacht op mijn verwarmingsmonteur
en 't is van binnen en van buiten even koud
zoals wanneer je van verloren liefde rouwt;
maar eindelijk, daar staat hij voor de deur.

Ik begin in hem mijn Verlosser te zien
en al mijn oude gekte liet ik los op jou,
ik was domweg vergeten dat ik van je houd,
al duurde dat maar een minuut of tien.

Ach liefste, ik heb een potje geschreid,
maar nu ben je weer mijn heerlijke meid,
en het water loopt de radiator in.

'k Verlang niets anders meer, voor altijd
dan weer jouw blije gezicht te zien,

dan krijg ik eindelijk wat ik verdien.





Avondwandeling

Zo'n avondwandeling in de lente
in 't late licht, moest ik maar vaker doen.
De zon spiest harten in 't jonge groen,
't is net een spaarrekening, maar met rente

en de vogels, de merels zijn in hun domein,
verheffen zich uit het stadse gewoel
zij leven òns, dat is wat ik bedoel,
zij wijzen ons waar wij horen te zijn.

Wij dragen maar, vragen maar, dringen maar aan,
wij willen maar weten en drachtig zijn
van vechten en zorgen, geweld en verdriet;

de vragen, die breken hun eigen baan
laat ons maar vergeten, da's wel zo fijn,
en drinken, dat is ook het antwoord niet.







Harde bankjes

Harde bankjes geven een glimp van 't ultieme:
daar liefde te voelen, er zijn met je lief,
je vergaat van de dorst en ze biedt je niets aan,
maar gewoon bij elkaar zijn, dat is het sublieme.

Daar zijn de platanen, het plein van Camus
dat klaterend zijn in het ongerief,
dat domweg, eenvoudigweg, laten gaan,
het heden voorbij en bestaan in het nu.

Het nu, het nu, en het eeuwig voorbijgaan.
Planeten en sterren, de nacht en het licht,
ze was er een uur, en ze is er altijd

en de tijd, die tijd slaat altijd maar dicht,
maar harde bankjes zijn goed voor het zicht,

en lichten die uitgaan, gaan ook wel weer aan.





Lelies groeien

Zelfs op giftige grond lelies groeien,
zelfs waar mist hangt is altijd nog zicht,
ook vertroebelde liefde kan boeien
en evenaart de snelheid van licht.

Want liefde en licht zijn het voedsel van leven
het ene ontstaat waar het ander gedijt
de arbeid is goed voor het dagelijks streven,
maar liefde en licht, mijn lief, scheppen de tijd.

Nu zie ik je luisteren met innerlijk oor,
nu hoor ik je hart zo heel rustig slaan
en dat is genoeg. Ik heb je zo lief,

ik kàn je niet missen. Dat gaat altijd voor.
Verlangen wordt iets als: op vleugels gaan

en niet-zijn wordt daar-zijn, waar zijn, gerief.





Mijn hond

Ik heb een hond die Pavlov heet;
hij is aan komen lopen en zat vol luizen
zoals ze ook veel in het onbewuste huizen
en steeds op plekken die je niet weet.

Maar ik ben al een tijdje zuinig op hem
en mijn liefste heeft hij al leren kennen,
ze mag hem aaien en lekker verwennen,
maar ik zet hem wel vast met een vossenklem.

Dat was toen, en wandelend tegen de pijn
voorzie ik dat ik haar tegenkom op het plein.
Dan zou ik vol spijt voor haar willen knielen.

En Pavlov, die telkens de boel wou vernielen,
die Pavlov is al heel lang ter ziele

en ooit zullen wij weer in bonus zijn. 





 Het geluid van mijn tuin

Na de ijzige katharsis is mijn hart weer rein;
mijn wonden zijn geheeld, ik kan weer bollen planten,
en adoratie voelen voor al het verwante
en liefde brengen waar ze hoort, ootmoedig zijn.

Ik kan luisteren naar de merel in de heg
die ik vorig jaar nog een lied van Mozart wou leren,
maar toen ik hem eens grondig wou laten studeren
kende hij zijn les al, en vloog schaterend weg.

Want ik heb zo in wroeging en spijt zitten zwelgen,
dat dat onkruid nauwelijks meer was te verdelgen
en wie mij liefheeft, kon ervan meegenieten.

Maar er komt altijd een eind aan dat lied, en
ik hang die aftandse lier aan de wilgen.
't Is tijd voor rozengeur tussen margrieten.



IV. De leegte





De gierzwaluwen

Ik weef aan een web van geliefden,
ik weef aan een web van verdriet,
aan het keren van 't tij, de weemoed voorbij
een nieuwe geboorte en een liefdeslied.

De lente zou dinsdag begonnen zijn,
de gierzwaluwen zouden gekomen zijn,
maar ze hebben de dagen overgeslagen
het legsel, hun legsel, komt er dus niet.

Die vogels zijn zoveel bewuster dan wij,
als 't hun niet uitkomt, dan komt er geen ei:
er gaan er twee dood en de rest gaat opnieuw
de lucht in, voor een helderder 'view'.

En ik weef aan mijn web van gedachten,
aan 's levens evenwichtskoord,
ik weef aan mijn woord, aan mijn gordel van tijd

en wie niet op mijn spijt zit te wachten.





De archeoloog

Wat in een vorige jeugd verwoest is,
kost heel veel tijd om op te delven:
want kerken die daarop gebouwd zijn
hebben diepe, zeer koude gewelven

en al dat oud zeer, dat vreet maar voort,
en al wat je liefhebt, verteert in het vuur
als koudvuur, als het gif van het woord.
Als een marshmallow van zeer lange duur.

En daartegen, mijn lief, is maar een ding bestand:
precies wat ik zeg. En we gaan hand in hand,
ik laat je die mooie azalea zien,

jij wijst naar boven, daar hamert een specht
een tekst in de stam: "Dit is Amsterdam,

niet alles geloven wat Alleman zegt". 





Het groen

Het groen van de bomen wordt donkerder nu;
ik vroeg me al af hoe de tijd voorbijgaat,
maar zo is het ochtend, en zo is het laat
en klinkt het gebeier van het 'Uur U'.

Ik vroeg me af, hoe de mam van een kind
dat verdwenen is, de tijd ondergaat
het eeuwige stilstaan van lijdens spagaat
hoe zo iemand, met zo'n verdriet, liefde hervindt;

maar dan weet ik ook dat zij mijn liefde zal blijven,
hoe ook en waar ook, in welke gestalt.
Zij zal nooit verdwijnen. Waar liefde zich uit

gaat elk verlangen het schoorsteengat uit,
en enkel wat waar is, zal nog beklijven,

want liefde raakt gewoon daar waar het valt.



Bij 150 jaar afschaffing van de slavernij


Niemand weet

Niemand weet dat ik een halfbloed ben:
ik ben een creool, maar het is niet te zien.
Alleen wie mijn hart kent, weet meer van dien,
alleen die weet hoe ik gelouterd ben.

Ik groet met een brasa die wie ik ken,
ik zalf de polsen van wie ik bemin
en voor wie ik liefheb ligt daar het begin,
maar je moet weten, dat ik het ben.

Niemand weet dat ik uit duisternis kom,
niemand weet dat ik geleden heb;
dat is niet belangrijk, daar maal ik niet om.

Ik weet wie ik liefheb, ik weet wie ik ken
ik weet wie ik trouw ben en wie ik bemin,
maar de vrijheid, de vrijheid, daar gaat het mij om.







De romanticus

Nee, dat maar niet, zo hoef ik je niet,
ik hoef ons niet als man en vrouw.
Ga jij jouw weg maar en geniet,
ik hou zó al genoeg van jou.

Wij twee, dat hoeft geen paar te zijn,
het hart ruimen is al zoveel werk.
Een stel is benauwend, is zo klein,
en vrijheid is ons handelsmerk.

Het pure dáár zijn is al heerlijk,
daar hoeft niet zoveel trouw meer bij,
wij worden nooit elkaars bezit.

Juist daarom ben jij ook zo eerlijk
om nee te zeggen. Ik ben blij:

jij weet wel dat er meer in zit.





Musée Rodin

Musée Rodin ja, maar het mooist was de tuin.
Er was even geen stad, geen rumoer in mijn hoofd,
er was alle stilte die was beloofd
en niemand verbrak die. Daar was de ruimte,

het leven, de rust en het evenwicht.
Daar is zo'n plek die je iedereen gunt:
voor kunst is Rodin wel het uitkijkpunt.
En daar was de stad voor even uit zicht.

Daar kon je couscous en salade eten,
vlak achter de kerk, op zo'n zonnig terras,
met je dagboek op schoot, en fijn uit de wind.

Daar had je eens rust van dat vretend geweten.
Zie: 't is nooit zo erg als je voelde als kind,

en dan komt een zonnebril toch nog van pas. 





Voortaan electrisch

Die zware dieselmotor heb ik uitgezet;
we reizen voortaan electrisch, schat.
En dan niet dreunend op vierduizend Watt,
maar stapvoets, en daarna weer vroeg naar bed.

Licht reizen is altijd mijn hobby geweest;
liefst geen bagage, en op blote voeten
en vooral niets van dat loodzware moeten,
als je alles kunt laten, wordt leven een feest.

Maar dat wil ik dan wel met z'n tweeën beleven,
alleen is niet alles, als jij er ook bent,
ik vertrouw jou, omdat jij de route kent.

Het bergpad is steil, maar ik ben er, nog even;
we hebben al bijna het uitzicht in beeld

van de eeuwige zon, die de duisternis heelt.





De thuiskomst van Odysseus

Mijn liefste heeft vijftig aanbidders.
John Wayne speelt de rol van Odysseus.
En worden ze al te verkwistend, die ridders,
dan komt de oude koning onverwachts thuis.

En schiet ze recht door het hart, een voor een,
dat is van hen allen de achilleshiel.
En zendt dan vijftig boodschappers heen:
"Huisvredebreuk, dat is waar uw zoon om viel".

En Penelope? Zij doet iets heel ongerijmds,
ze ziet Odysseus daarna niet meer staan.
Ze belt haar bedienden voor 't bloed en de lijken:

"Had mij in vertrouwen laten begaan,
ik wist heel goed hoe ik dat stel kon ontwijken,

ik was veel meer hun tot last, dan zij mij". 





Het hert en de beek

Geven en ontvangen completeren elkaar,
beide zijn in de basis moeiteloos.
Het niet-strevend Al weerkaatst in dat paar;
platonische liefde is tweeheidsloos.

Ook tijdloosheid is blijkbaar platonisch
en Adam en Eva, een schuldloosheid
van voor de zondeval. Er is niets demonisch,
maar luciditeit en sereniteit.

Het hert dat aan de beek komt drinken
vervult daarmee tevens diens diepste wens:
te worden opgenomen, te vergaan.

En zelfs het uitvarend schip, dat morgen zal zinken
met veertig man aan boord, passeert die grens:
spoorloos leven om om te komen. Te bestaan.







Theetijd

Het was net zo'n dag in augustus, 
precies even warm, maar net een dag later.
De ganzen namen bezit van het water,
ze duikelden rond van vertrekplezier.

't Was even zo'n binnenbrand die net geblust is,
de kinderen namen het dadelijk mee,
de volwassenen gaven van lieverlee
zich ook eraan over, op hun manier.

Zo is het met liefde: die raakt ongemerkt
vervlochten met leven en dagelijkse dingen,
een douche wordt een bad, en de thee-

ketel vangt zoetjesaan mee te zingen
tot hij fluit. Je weet niet hoe het werkt,

maar het deuntje fluit je gedachteloos mee.  





Op een eiland

Op een eiland, zes uur 's ochtends in de zomer,
de stille weg af, waar geen wandelaar gaat,
in het herinneringsbad van wat je ooit is overkomen,
daar waar 't bewustzijn het gebaande pad verlaat,

terwijl de stilte wordt gevuld met vogelzangen
loop je geleidelijk aan hun vogelwereld in,
vliegt daar je oude geest, met lief en leed behangen
vanouds, van lieverlee de vrije wereld in.

En je wordt deel van het immense vogelrijk
en 't oude hart wordt leeg van pijn en van verlangen,
en elk geklapwiek wordt een nieuw liefdeblijk

maar zonder hartstocht, en de wind, die waait maar door
en 't ruisen van de zee ruist nu van binnen,
maar daar is andere taal, en andere liefde voor.